You need to upgrade your flash player
DE BOEKHORSTSTRAAT
Straat met een naam. Zoals zovelen voelde ook ik me in m’n jeugdjaren aangetrokken door die warm kloppende levensader die de Schilderswijk verbond met het hart van Den Haag. Als kind van nature een beetje bangig gaf de omgang met die straat me een enorme moed. Ik ging zover ik durfde. Iedere keer weer voelde ik een vreemde nerveuze spanning als ik, komend uit de Koningstraat, vanaf de brug bij de Zuidwal, de lange, wat donkere winkelstraat in keek. Want de straat vormde een mengeling van gevaar, penoze, degelijkheid, vertier, ouwe en luxueuze nieuwe dingen, en herbergde behalve prachtige gotische bouwwerken zelfs een aantal paleizen. Als ik in gedachten de straat weer betreed overstemt het geluid van autoclaxons en het getingel van lijn tien de gebruikelijke zaterdagse opwinding die bestaat uit het geroezemoes van de winkelende meute die in ganzenpas de smalle stoepen bevolkt; en het oorverdovende geluid van opgevoerde buikschuivers waarmee nozems, gehuld in glimmende zijden jacks, geborduurd met fel gekleurde draken voor snackbar Wolf, de geluidsbarrière proberen te doorbreken. Begeleid door Elvis, die uit de verchroomde jukebox liedjes kweelt die iedereen meezingt, alsof je ze in je hart altijd al kende, stappen al vroeg boven hun theewater zijnde mannen, voor de opengeschoven ramen van het café onhandig in de zwarte wagens van de Red Tax. Bij Eethuis ‘Hier is het,’ een klein, onooglijk zaakje, schuiven alleenstaanden de Hollandse prak, op tafel geplempt door een moederlijke vrouw in een wit jasschort, zwijgend naar binnen. Eenzaamheid kent velerlei vormen. Ik ga weer van raam tot raam en kijk hoe in de schoenenzaak van Blok, jonge, met schoenlepels uitgeruste winkelmeisjes, gehuld in strakke rok, koket een trapje beklimmen om uit hoog opgestapelde dozen het begerig aangewezen schoeisel aan te reiken. Hangend aan de arm van mijn moeder, verliet ook ik op mijn eerste queenies, dolgelukkig het kleine volgestouwde pand. Om dagen daarna nog te kermen over de blaren, veroorzaakt door het stugge materiaal van de goedkope schoenen. De firma Kok verschaft de massaal werkende klasse hun broodnodige bedrijfskleding. Net als: Magazijn ‘Prins Hendrik’ van de firma Jac. De Nie, een van oudsher bekende kledingzaak met een grote nuance: van onderbroek en doktersjas tot hard gesteven koksmuts, waar m’n zus en haar vriendinnen eind jaren vijftig ter afwisseling van de petticoat, slobberige blauwwit geruite bakkersbroeken kochten die ze thuis vermaakten tot supersmalle kachelpijpies, die nog eens werden geaccentueerd door zelfgebreide paarse slobbertruien. Bij ‘John Bull’ waait de allernieuwste vrijetijdskleding aan houten hangertjes weer verlokkend heen en weer. In het piepkleine, volgepropte zaakje, schaften m’n vriendin Ineke en ik, twee Kikkertjes in de dop, halverwege de jaren zestig net als veel andere Haagse leeftijdsgenoten er onze eerste Lee en Wrangler aan. Voor het Roxy theater fatsoeneren branieschoppers, hun atoomkuiven in de spiegelende vitrine’s vol glanzende zwart wit foto’s van B. Films, terwijl piepjonge suikerspinnen in wijduitstaande zomerjurkjes op torenhoge hakken giechelend om hen heen flaneren. Aan de overkant bij Thalia, stromen bezoekers vast naar binnen. Om na afloop in het naburig gelegen Patathuis een patatje mèt te halen om vervolgens voor de etalage van buurman Muzam, de allernieuwste grammofoonplaten te bekijken. Weer zie ik de spannende koopavonden voor kerstmis, waarin de straat een Charles Dickens achtige sfeer verspreidde. Het licht uit feestelijke etalages en sierlijk opgehangen guirlandes schijnt, in samenspel met het verlokkende schijnsel van de bioscoopreclame’s, sprookjesachtig op het winkelende publiek dat zich met hun aankopen door de sneeuw opgetogen huiswaarts begeeft. Op herfstachtige dagen schuifelden louche figuren met troebele blik de talrijke hofjes, poortjes en steegjes in en uit. En zag je hoe patserige bikkers in de zijstraten uit grote, pastelkleurige Amerikanen klommen en met hun dure slangenleren schoenen kleine peeskamertjes betraden waarin hevig geblondeerde of diepzwart geverfde vrouwen voor de vensters voluit zaten geëtaleerd. Zwaaiend met een meiertje of vijf, scheurden ze even later in dolle vaart over het natte plaveisel de straat weer uit. In mijn herinnering dirigeren vastberaden vrouwen hun tegenstribbelende echtgenoten en kroost het ‘Broekenhuis’ binnen en voor de etalage van de Witte Ganzen, speciaalzaak in bedden, versperren piepjonge hooggehakte moeders met hun kinderwagens iedereen de weg. Druk kwetterend buigen ze zich over elkanders kroost terwijl hun eega’s in identieke overjassen in visgraatmotief, als gedresseerde apen wachten. Voor de etalage van Tornado, een grote motor en brommerzaak discussiëren jongelui in groene parka’s uitgebreid over de glimmende, chromen onderdelen. Voor het café van Jan Nolten, waar sportgoden als Bertus de Harder kind aan huis waren, zie ik mijn vader weer eerbiedig zijn hoed afnemen voor een grote man die met èèn voet een ouwe damesfiets in beweging bracht, terwijl z’n andere been stijf langs de trapper naar beneden hing. Toen een fietsende slagersknecht in het voorbijgaan spotte: “Hè, ouwe lul, leer fietsen,” keek mijn vader alsof er heiligschennis werd gepleegd. Want dat was de renner der renners: de grote Piet Moeskops. Onder de gaper van drogisterij Blokpoel haasten opzichtig uitgedoste vrouwen zich in en uit. Terwijl in de naastgelegen zaak met huishoudelijke artikelen moeders op versleten pantoffels met een nieuwe emmer of teil de winkel uitsloffen. Terwijl vloekende fietsers, opzij geduwd door claxonnerende automobilisten, uit alle macht probeerden hun vervoermiddel uit de glimmende tramrails te houden, dromden voor de etalage van het Televisiepaleis de Haagse bevolking bijeen, om met open mond naar besneeuwde, bewegende beelden te bekijken. Bij de firma Sthalecker zie ik mijn moeder weer zoeken naar behang uit de aanbieding waar half Den Haag zijn nieuwbouw of krot mee verfraaide. Aan de overkant voor de juwelier, naast kaashandel Verwij, staarden nog onwetende verliefde stelletjes dromerig naar een band van trouw om vervuld van toekomstplannen door te slenteren naar het Meubelpaleis verderop. Terwijl de verkopers van Uncle Sam een nieuwe generatie jeugd voorziet van suède jasjes en Rolling Stones broeken, kijkt de Haagsche Toren tevreden op al die bedrijvigheid neer. Aan dat alles dacht ik, toen ik vijfenveertig jaar later de Koningstraat passeerde, om halverwege de brug halt te houden. Ontdaan van al haar aantrekkingskracht, strekte de uitgestorven straat, eens gevuld met al die details van het leven, zich doods en bloedeloos voor me uit. De Haagse aorta, klopte niet meer. Hoe kon een straat met zulke herinneringen sterven.
Lucy Naberman
Dit verhaal maakte onderdeel uit van de tentoonstelling MijnDenHaag*Winkelt
DE BOEKHORSTSTRAAT
Straat met een naam. Zoals zovelen voelde ook ik me in m’n jeugdjaren aangetrokken door die warm kloppende levensader die de Schilderswijk verbond met het hart van Den Haag. Als kind van nature een beetje bangig gaf de omgang met die straat me een enorme moed. Ik ging zover ik durfde. Iedere keer weer voelde ik een vreemde nerveuze spanning als ik, komend uit de Koningstraat, vanaf de brug bij de Zuidwal, de lange, wat donkere winkelstraat in keek. Want de straat vormde een mengeling van gevaar, penoze, degelijkheid, vertier, ouwe en luxueuze nieuwe dingen, en herbergde behalve prachtige gotische bouwwerken zelfs een aantal paleizen. Als ik in gedachten de straat weer betreed overstemt het geluid van autoclaxons en het getingel van lijn tien de gebruikelijke zaterdagse opwinding die bestaat uit het geroezemoes van de winkelende meute die in ganzenpas de smalle stoepen bevolkt; en het oorverdovende geluid van opgevoerde buikschuivers waarmee nozems, gehuld in glimmende zijden jacks, geborduurd met fel gekleurde draken voor snackbar Wolf, de geluidsbarrière proberen te doorbreken. Begeleid door Elvis, die uit de verchroomde jukebox liedjes kweelt die iedereen meezingt, alsof je ze in je hart altijd al kende, stappen al vroeg boven hun theewater zijnde mannen, voor de opengeschoven ramen van het café onhandig in de zwarte wagens van de Red Tax. Bij Eethuis ‘Hier is het,’ een klein, onooglijk zaakje, schuiven alleenstaanden de Hollandse prak, op tafel geplempt door een moederlijke vrouw in een wit jasschort, zwijgend naar binnen. Eenzaamheid kent velerlei vormen. Ik ga weer van raam tot raam en kijk hoe in de schoenenzaak van Blok, jonge, met schoenlepels uitgeruste winkelmeisjes, gehuld in strakke rok, koket een trapje beklimmen om uit hoog opgestapelde dozen het begerig aangewezen schoeisel aan te reiken. Hangend aan de arm van mijn moeder, verliet ook ik op mijn eerste queenies, dolgelukkig het kleine volgestouwde pand. Om dagen daarna nog te kermen over de blaren, veroorzaakt door het stugge materiaal van de goedkope schoenen. De firma Kok verschaft de massaal werkende klasse hun broodnodige bedrijfskleding. Net als: Magazijn ‘Prins Hendrik’ van de firma Jac. De Nie, een van oudsher bekende kledingzaak met een grote nuance: van onderbroek en doktersjas tot hard gesteven koksmuts, waar m’n zus en haar vriendinnen eind jaren vijftig ter afwisseling van de petticoat, slobberige blauwwit geruite bakkersbroeken kochten die ze thuis vermaakten tot supersmalle kachelpijpies, die nog eens werden geaccentueerd door zelfgebreide paarse slobbertruien. Bij ‘John Bull’ waait de allernieuwste vrijetijdskleding aan houten hangertjes weer verlokkend heen en weer. In het piepkleine, volgepropte zaakje, schaften m’n vriendin Ineke en ik, twee Kikkertjes in de dop, halverwege de jaren zestig net als veel andere Haagse leeftijdsgenoten er onze eerste Lee en Wrangler aan. Voor het Roxy theater fatsoeneren branieschoppers, hun atoomkuiven in de spiegelende vitrine’s vol glanzende zwart wit foto’s van B. Films, terwijl piepjonge suikerspinnen in wijduitstaande zomerjurkjes op torenhoge hakken giechelend om hen heen flaneren. Aan de overkant bij Thalia, stromen bezoekers vast naar binnen. Om na afloop in het naburig gelegen Patathuis een patatje mèt te halen om vervolgens voor de etalage van buurman Muzam, de allernieuwste grammofoonplaten te bekijken. Weer zie ik de spannende koopavonden voor kerstmis, waarin de straat een Charles Dickens achtige sfeer verspreidde. Het licht uit feestelijke etalages en sierlijk opgehangen guirlandes schijnt, in samenspel met het verlokkende schijnsel van de bioscoopreclame’s, sprookjesachtig op het winkelende publiek dat zich met hun aankopen door de sneeuw opgetogen huiswaarts begeeft. Op herfstachtige dagen schuifelden louche figuren met troebele blik de talrijke hofjes, poortjes en steegjes in en uit. En zag je hoe patserige bikkers in de zijstraten uit grote, pastelkleurige Amerikanen klommen en met hun dure slangenleren schoenen kleine peeskamertjes betraden waarin hevig geblondeerde of diepzwart geverfde vrouwen voor de vensters voluit zaten geëtaleerd. Zwaaiend met een meiertje of vijf, scheurden ze even later in dolle vaart over het natte plaveisel de straat weer uit. In mijn herinnering dirigeren vastberaden vrouwen hun tegenstribbelende echtgenoten en kroost het ‘Broekenhuis’ binnen en voor de etalage van de Witte Ganzen, speciaalzaak in bedden, versperren piepjonge hooggehakte moeders met hun kinderwagens iedereen de weg. Druk kwetterend buigen ze zich over elkanders kroost terwijl hun eega’s in identieke overjassen in visgraatmotief, als gedresseerde apen wachten. Voor de etalage van Tornado, een grote motor en brommerzaak discussiëren jongelui in groene parka’s uitgebreid over de glimmende, chromen onderdelen. Voor het café van Jan Nolten, waar sportgoden als Bertus de Harder kind aan huis waren, zie ik mijn vader weer eerbiedig zijn hoed afnemen voor een grote man die met èèn voet een ouwe damesfiets in beweging bracht, terwijl z’n andere been stijf langs de trapper naar beneden hing. Toen een fietsende slagersknecht in het voorbijgaan spotte: “Hè, ouwe lul, leer fietsen,” keek mijn vader alsof er heiligschennis werd gepleegd. Want dat was de renner der renners: de grote Piet Moeskops. Onder de gaper van drogisterij Blokpoel haasten opzichtig uitgedoste vrouwen zich in en uit. Terwijl in de naastgelegen zaak met huishoudelijke artikelen moeders op versleten pantoffels met een nieuwe emmer of teil de winkel uitsloffen. Terwijl vloekende fietsers, opzij geduwd door claxonnerende automobilisten, uit alle macht probeerden hun vervoermiddel uit de glimmende tramrails te houden, dromden voor de etalage van het Televisiepaleis de Haagse bevolking bijeen, om met open mond naar besneeuwde, bewegende beelden te bekijken. Bij de firma Sthalecker zie ik mijn moeder weer zoeken naar behang uit de aanbieding waar half Den Haag zijn nieuwbouw of krot mee verfraaide. Aan de overkant voor de juwelier, naast kaashandel Verwij, staarden nog onwetende verliefde stelletjes dromerig naar een band van trouw om vervuld van toekomstplannen door te slenteren naar het Meubelpaleis verderop. Terwijl de verkopers van Uncle Sam een nieuwe generatie jeugd voorziet van suède jasjes en Rolling Stones broeken, kijkt de Haagsche Toren tevreden op al die bedrijvigheid neer. Aan dat alles dacht ik, toen ik vijfenveertig jaar later de Koningstraat passeerde, om halverwege de brug halt te houden. Ontdaan van al haar aantrekkingskracht, strekte de uitgestorven straat, eens gevuld met al die details van het leven, zich doods en bloedeloos voor me uit. De Haagse aorta, klopte niet meer. Hoe kon een straat met zulke herinneringen sterven.
Lucy Naberman
Dit verhaal maakte onderdeel uit van de tentoonstelling MijnDenHaag*Winkelt
24 comments
Mijn compliment voor je verhaaltrant. Toch mis ik iets, want in mijn herinnering, mede gevormd door mijn interesse, waren m.n. die winkels die mijn boeiden de muziekhandels van Gerritsen en John Kadee. Ik vergaapte me altijd voor hun etalages aan de accordeons met die glimmende toetsen. Ze waren onbereikbaar voor mij als kind, maar de accordeonnist, die s-zaterdags altijd t.h.v. Thalia stond te spelen maakte e.e.a. goed en het mondharmonicaatje dat mijn vader wel kon betalen, was een aardig zoethoudertje.