Home > Topstukken > Bronzen plaquette

Bronzen plaquette

You need to upgrade your flash player

Bronzen plaquette

Het voorwerp van mijn keuze is een bronzen herinneringsplaquette naar een ontwerp van de beeldhouwer en medailleur Dirk Bus, uitgereikt aan mijn vader bij diens pensionering ingaande 1 februari 1960 als Adjudant van Gemeentepolitie te ’s-Gravenhage. Hij was lange tijd verbonden aan Bureau I van de Centrale Recherche, een afdeling die belast was met onderzoek naar inbraken, roofovervallen en moordzaken.

Mijn vader, Johannes Cornelis Robijn, werd op één van de laatste dagen van de 19e eeuw, namelijk op 29 december 1899 in Kamperland, gemeente Wissekerke (Zeeland) geboren in het gezin van Jacob Robijn, onderwijzer aldaar, en diens echtgenote Maria Catharina Daansen. Hij groeide op in Den Haag, waarheen zijn moeder met haar kinderen verhuisde nadat haar niet zo gelukkige huwelijk was uitgelopen op een scheiding van tafel en bed.

Net aan het einde van de mobilisatietijd van het Nederlandse leger, in 1918, werd mijn vader als dienstplichtig infanterist opgeroepen. Hij kreeg een training bij de toenmalige Stormtroepen, een onderdeel dat kan worden beschouwd als een vroege voorloper van de Commandotroepen. Toen zich de mogelijkheid voordeed overplaatsing te verkrijgen naar het Korps Politietroepen, afdeling Motordienst werd mijn vader voor dat onderdeel geselecteerd.  

Tot begin 1921 diende hij aan de rijksgrenzen, aanvankelijk in Zeeuws-Vlaanderen, maar daarna voornamelijk in Zuid-Limburg, standplaats Noorbeek. De regio was toen een centrum van levendige en goed georganiseerde smokkelactiviteiten van allerlei levensmiddelen naar Duitsland en België.

Aangezien de Nederlandse douane niet goed was opgewassen tegen de Duitse en Belgische smokkelaars, veelal recent gedemobiliseerde veteranen van Wereldoorlog I, die bij confrontatie met douaniers maar al te bereid waren hun handel desnoods met de vuurwapens te verdedigen, werden onderdelen van de goed getrainde en bewapende, bovendien met motorfietsen uitgeruste, uiterst mobile Politietroepen ter assistentie aan de grens ingedeeld. Daardoor werd het probleem van de sluikhandel van lieverlee onder controle gebracht.  

In 1921 solliciteerde mijn vader met succes naar een betrekking bij de Gemeentepolitie in Den Haag. Hij werd ingedeeld bij het Bureau Duinstraat in Scheveningen.  

Onder leiding van de door mijn vader zeer bewonderde, energieke nieuwe hoofdcommissaris François van ’t Sant onderging het Haagse politiekorps in die jaren een aanzienlijke uitbreiding met jonge, enthousiaste agenten, waaronder een aantal gedemobiliseerde militairen van het Korps Politietroepen. Dat was wel nodig ook, want Scheveningen was bezig aan zijn ontwikkeling als moderne badplaats, niet langer alleen voor de happy few die er in de gezonde zeelucht kwamen kuren, maar ook voor een in die jaren opkomend massatoerisme.  

Vooral in en rond de Keizerstraat, met de daarachter gelegen wirwar van hofjes, waaronder de beruchte “Bloedpoort”, kwam het nogal eens tot confrontaties tussen toeristen en de plaatselijke bevolking. Met name de jongere mannen daaronder reageerden bepaald niet altijd geestdriftig op zoveel vreemdelingen in hetgeen ze als “onze straat” beschouwden. Speciaal op zaterdagavonden, als de gemoederen een extra alcoholische impuls hadden ontvangen, kon de situatie weleens fors uit de hand lopen. Door klachten van winkeliers en horeca, doodsbenauwd voor het kelderen van hun business als de Keizerstraat en omgeving een onveilige reputatie zouden krijgen, nam de druk op de gemeente Den Haag toe om de surveillance aldaar wat te intensiveren. 

De nieuwe lichting van het Haagse politiekorps kreeg er weldra zijn vuurdoop en doorstond die met glans, ook als sneuvelden er regelmatig ruiten van Bureau Duinstraat en Posthuis Gevers Deynootplein wanneer gefrustreerde Scheveningers eens een keer blijk van hun visie op het optreden van de politie wilden geven.  

Mijn vader bewaarde al met al goede herinneringen aan zijn Scheveningse tijd. Hij schepte er genoegen in te experimenten met het dialect en ontwikkelde daarin een vaardigheid die velen van de plaatselijke bevolking op het verkeerde been zette, zodat ze hem vroegen van wie hij d’r wel eentje was.  

Begin jaren ’30 kon hij een eerste stap zetten in de richting van zijn ambitie: de uniformdienst verwisselen voor een betrekking bij één van de afdelingen Districtsrecherche. Daarna bood zich een mogelijkheid aan bij de afdeling Diefstallen van het Hoofdbureau. Omstreeks 1938 werd hij rechercheur bij de afdeling Inbraken van de Centrale Recherche, toen nog gevestigd in een oud, monumentaal herenhuis aan de Laan Copes van Cattenburch 55. Op deze afdeling kon hij zijn niet geringe talenten als vasthoudende, intelligente speurder volledig uitleven. Hij was in zijn verhoren van verdachten onvermoeibaar, hard maar rechtvaardig en nam nooit zijn toevlucht tot unfaire middelen om een verdachte onder druk te zetten teneinde een onderzoek, zoals dat heette “rond te krijgen”.  

In de bezettingsjaren ’40-’45 slaagde hij erin zijn taak als eerlijk politieman te combineren met zijn plichten als loyale vaderlander door waar mogelijk de belangen van de Nazi-bezetters zoveel mogelijk afbreuk te doen, o.m. door het onderdak brengen van onderduikers, het lokaliseren van lanceringsplaatsen van V-wapens en het traceren van infiltranten in het verzetswerk. Bij dit alles stonden hem steeds de verplichtingen voor ogen op grond van zijn ambtseed, die trouw aan Koningin Wilhelmina impliceerde. En passant kwam hij bij diverse calamiteiten in actie als vrijwillig en gediplomeerd EHBO-helper. Hij behoorde tot een van de eerste EHBO-teams die in 1945 het gebombardeerde Bezuidenhout ingingen.  

Spoedig na de bezettingstijd kwamen de promoties los, die tijdens de vooroorlogse crisistijd op een laag pitje hadden gestaan: in 1946 tot hoofdagent-rechercheur, kort daarop brigadier en vervolgens adjudant.  

Tot aan zijn pensionering in begin 1960 heeft mijn vader altijd lange dagen gemaakt op een vrijwel permanent onderbezette afdeling, terwijl het aantal inbraken na de bevrijding een stijgende lijn vertoonde. Af en toe kwam daarbij ook nog de teleurstellende ervaring als een jonge, getalenteerde rechercheur de dienst verliet voor een rustigere en regelmatigere baan als preventiedeskundige bij een verzekeringsmaatschappij.  

Mijn vader is nooit een nine-to-fiver geweest, maar een bevlogen, plichtsgetrouwe en getalenteerde opsporingsambtenaar, overtuigd van het belang dat hij en de mensen van zijn afdeling leverden aan het veiliger maken van de maatschappij voor hardwerkende burgers. Hij beet zich in de onderhanden zijnde onderzoeken vast tot die, doorgaans met succes, konden worden afgesloten. Zijn laatste politiewerk was het vooronderzoek inzake de moord op prostituee Blonde Dolly, dat hij wegens pensionering moest overdragen aan zijn opvolger. Rond deze zaak zijn later allerlei sensationele complottheorieën ontwikkeld. Mijn vader is er altijd van overtuigd geweest dat een mannelijke bekende van het slachtoffer, die vaak als haar lijfwacht optrad, de dader was, maar daarvoor is nooit het bewijs geleverd.

Jan Robijn

Het voorwerp van mijn keuze is een bronzen herinneringsplaquette naar een ontwerp van de beeldhouwer en medailleur Dirk Bus, uitgereikt aan mijn vader bij diens pensionering ingaande 1 februari 1960 als Adjudant van Gemeentepolitie te ’s-Gravenhage. Hij was lange tijd verbonden aan Bureau I van de Centrale Recherche, een afdeling die belast was met onderzoek naar inbraken, roofovervallen en moordzaken.

Mijn vader, Johannes Cornelis Robijn, werd op één van de laatste dagen van de 19e eeuw, namelijk op 29 december 1899 in Kamperland, gemeente Wissekerke (Zeeland) geboren in het gezin van Jacob Robijn, onderwijzer aldaar, en diens echtgenote Maria Catharina Daansen. Hij groeide op in Den Haag, waarheen zijn moeder met haar kinderen verhuisde nadat haar niet zo gelukkige huwelijk was uitgelopen op een scheiding van tafel en bed.

Net aan het einde van de mobilisatietijd van het Nederlandse leger, in 1918, werd mijn vader als dienstplichtig infanterist opgeroepen. Hij kreeg een training bij de toenmalige Stormtroepen, een onderdeel dat kan worden beschouwd als een vroege voorloper van de Commandotroepen. Toen zich de mogelijkheid voordeed overplaatsing te verkrijgen naar het Korps Politietroepen, afdeling Motordienst werd mijn vader voor dat onderdeel geselecteerd.  

Tot begin 1921 diende hij aan de rijksgrenzen, aanvankelijk in Zeeuws-Vlaanderen, maar daarna voornamelijk in Zuid-Limburg, standplaats Noorbeek. De regio was toen een centrum van levendige en goed georganiseerde smokkelactiviteiten van allerlei levensmiddelen naar Duitsland en België.

Aangezien de Nederlandse douane niet goed was opgewassen tegen de Duitse en Belgische smokkelaars, veelal recent gedemobiliseerde veteranen van Wereldoorlog I, die bij confrontatie met douaniers maar al te bereid waren hun handel desnoods met de vuurwapens te verdedigen, werden onderdelen van de goed getrainde en bewapende, bovendien met motorfietsen uitgeruste, uiterst mobile Politietroepen ter assistentie aan de grens ingedeeld. Daardoor werd het probleem van de sluikhandel van lieverlee onder controle gebracht.  

In 1921 solliciteerde mijn vader met succes naar een betrekking bij de Gemeentepolitie in Den Haag. Hij werd ingedeeld bij het Bureau Duinstraat in Scheveningen.  

Onder leiding van de door mijn vader zeer bewonderde, energieke nieuwe hoofdcommissaris François van ’t Sant onderging het Haagse politiekorps in die jaren een aanzienlijke uitbreiding met jonge, enthousiaste agenten, waaronder een aantal gedemobiliseerde militairen van het Korps Politietroepen. Dat was wel nodig ook, want Scheveningen was bezig aan zijn ontwikkeling als moderne badplaats, niet langer alleen voor de happy few die er in de gezonde zeelucht kwamen kuren, maar ook voor een in die jaren opkomend massatoerisme.  

Vooral in en rond de Keizerstraat, met de daarachter gelegen wirwar van hofjes, waaronder de beruchte “Bloedpoort”, kwam het nogal eens tot confrontaties tussen toeristen en de plaatselijke bevolking. Met name de jongere mannen daaronder reageerden bepaald niet altijd geestdriftig op zoveel vreemdelingen in hetgeen ze als “onze straat” beschouwden. Speciaal op zaterdagavonden, als de gemoederen een extra alcoholische impuls hadden ontvangen, kon de situatie weleens fors uit de hand lopen. Door klachten van winkeliers en horeca, doodsbenauwd voor het kelderen van hun business als de Keizerstraat en omgeving een onveilige reputatie zouden krijgen, nam de druk op de gemeente Den Haag toe om de surveillance aldaar wat te intensiveren. 

De nieuwe lichting van het Haagse politiekorps kreeg er weldra zijn vuurdoop en doorstond die met glans, ook als sneuvelden er regelmatig ruiten van Bureau Duinstraat en Posthuis Gevers Deynootplein wanneer gefrustreerde Scheveningers eens een keer blijk van hun visie op het optreden van de politie wilden geven.  

Mijn vader bewaarde al met al goede herinneringen aan zijn Scheveningse tijd. Hij schepte er genoegen in te experimenten met het dialect en ontwikkelde daarin een vaardigheid die velen van de plaatselijke bevolking op het verkeerde been zette, zodat ze hem vroegen van wie hij d’r wel eentje was.  

Begin jaren ’30 kon hij een eerste stap zetten in de richting van zijn ambitie: de uniformdienst verwisselen voor een betrekking bij één van de afdelingen Districtsrecherche. Daarna bood zich een mogelijkheid aan bij de afdeling Diefstallen van het Hoofdbureau. Omstreeks 1938 werd hij rechercheur bij de afdeling Inbraken van de Centrale Recherche, toen nog gevestigd in een oud, monumentaal herenhuis aan de Laan Copes van Cattenburch 55. Op deze afdeling kon hij zijn niet geringe talenten als vasthoudende, intelligente speurder volledig uitleven. Hij was in zijn verhoren van verdachten onvermoeibaar, hard maar rechtvaardig en nam nooit zijn toevlucht tot unfaire middelen om een verdachte onder druk te zetten teneinde een onderzoek, zoals dat heette “rond te krijgen”.  

In de bezettingsjaren ’40-’45 slaagde hij erin zijn taak als eerlijk politieman te combineren met zijn plichten als loyale vaderlander door waar mogelijk de belangen van de Nazi-bezetters zoveel mogelijk afbreuk te doen, o.m. door het onderdak brengen van onderduikers, het lokaliseren van lanceringsplaatsen van V-wapens en het traceren van infiltranten in het verzetswerk. Bij dit alles stonden hem steeds de verplichtingen voor ogen op grond van zijn ambtseed, die trouw aan Koningin Wilhelmina impliceerde. En passant kwam hij bij diverse calamiteiten in actie als vrijwillig en gediplomeerd EHBO-helper. Hij behoorde tot een van de eerste EHBO-teams die in 1945 het gebombardeerde Bezuidenhout ingingen.  

Spoedig na de bezettingstijd kwamen de promoties los, die tijdens de vooroorlogse crisistijd op een laag pitje hadden gestaan: in 1946 tot hoofdagent-rechercheur, kort daarop brigadier en vervolgens adjudant.  

Tot aan zijn pensionering in begin 1960 heeft mijn vader altijd lange dagen gemaakt op een vrijwel permanent onderbezette afdeling, terwijl het aantal inbraken na de bevrijding een stijgende lijn vertoonde. Af en toe kwam daarbij ook nog de teleurstellende ervaring als een jonge, getalenteerde rechercheur de dienst verliet voor een rustigere en regelmatigere baan als preventiedeskundige bij een verzekeringsmaatschappij.  

Mijn vader is nooit een nine-to-fiver geweest, maar een bevlogen, plichtsgetrouwe en getalenteerde opsporingsambtenaar, overtuigd van het belang dat hij en de mensen van zijn afdeling leverden aan het veiliger maken van de maatschappij voor hardwerkende burgers. Hij beet zich in de onderhanden zijnde onderzoeken vast tot die, doorgaans met succes, konden worden afgesloten. Zijn laatste politiewerk was het vooronderzoek inzake de moord op prostituee Blonde Dolly, dat hij wegens pensionering moest overdragen aan zijn opvolger. Rond deze zaak zijn later allerlei sensationele complottheorieën ontwikkeld. Mijn vader is er altijd van overtuigd geweest dat een mannelijke bekende van het slachtoffer, die vaak als haar lijfwacht optrad, de dader was, maar daarvoor is nooit het bewijs geleverd.

Jan Robijn

One comment

Jos Ernst
Ik heb exact dezelfde bronze medaille van onze opa in mijn bezit met echter de jaren 1901 - 1943 op de achterzijde.
Jos Ernst, - 25-08-’15 19:34
(optional field)

Comment moderation is enabled on this site. This means that your comment will not be visible until it has been approved by an editor.