You need to upgrade your flash player
Ik was evacuee uit de Hongerwinter
Eind januari 1945 organiseerde de PVCvZH (Provinciale Voedsel Commissaris voor Zuid Holland ) uitzending van kinderen naar gebieden in Nederland, waar de honger niet zo had toegeslagen als in het westen van het land. De heenreis geschiedde in een vrachtwagen met een daaraan gekoppelde gas producerende aanhangwagen. Onderweg in het stikke donker, want het was avond en nacht, moet ik toch enigszins hebben geslapen op de harde bank. Wel schrok je dan wakker als er diverse stops werden gemaakt i.v.m. controleposten en ook storingen in de autogastoevoer. In Groningen aangekomen zijn we doorgereisd naar Beerta, alwaar ik in een eigen kamertje werd ondergebracht bij ‘oom’ Emo Wiertsema en zijn zonen Paul en Dirk.
Vanaf de volgende dag werd kennis gemaakt met de buurkinderen van wie alleen de naam Geesje is blijven beklijven.
Zij was de dochter van de molenaar van het gemaal en naar schatting 3 tot 4 jaren ouder dan mijn prille 6 jaren. Niet verwonderlijk dus, dat zij trachtte te moederen over een van huis en haard verdreven kind als ik toen was. Na verloop van tijd werd ik ook op een schooltje geplaatst, waar ik overigens als eerste klasser slechts heel mistige herinneringen aan heb. Waarschijnlijk ben ik er meer niet dan wel naar toe geweest. Regelmatig gingen de zoons Dirk en Paul er met de boot op uit en dan mocht ik meevaren over het Beerster Daip. In die resterende oorlogsmaanden moest dat roeiend gebeuren, omdat de motor van de boot was verstopt in de droge waterput. Er werd o.a. gevist op paling en ook aan ander voedsel kwamen we niks te kort. Elke dag een ei van de eigen kippen en in het naderende voorjaar werd ook de moestuin flink aan het groeien gebracht. Zelf kreeg ik ook een hoekje als eigen tuintje toebedeeld.
Buurman Voslamber was de smid van het dorp en daar mocht ik vaak de blaasbalg bedienen om letterlijk het ijzer te kunnen smeden als het heet was.
Op een dag kwamen er twee vluchtende Duitsers illegaal onze woning binnen rennen om daar een schuilplaats te vinden. Zelf was ik aan de overkant van het Beerster Daip met de andere kinderen aan het spelen, want je kon daar zo lekker van de dijk afrollen en net op tijd stoppen voor je in het water viel. Tegelijkertijd kwam er een Engels vliegtuig al schietend laag overvliegen. Ons was ingeprent om als we vliegtuigen zagen of hoorden zo dicht mogelijk langs de huizenkant te blijven of te gaan. In mijn onschuld wilde ik dat ook doen, maar moest daarvoor eerst nog over het bruggetje naar de andere kant van het water rennen. Intussen was de boordschutter door de pui van onze woning, waar die Duitsers in waren gevlucht, aan het schieten. Toen hij mij al rennend in het vizier kreeg, werd het vuren gestopt. Later bleken de kogels dwars door mijn koffer, die in de kast stond, te zijn gegaan.
Dit zijn dan mijn persoonlijke ervaringen aan het front geweest, waar ik gelukkig zelf geen weet van had. Later heeft mijn vader thuis de koffer letterlijk opgelapt met stukken leer en behang.
Alles kabbelde nog even door totdat ook wij op een dag met alle kinderen de bevrijding konden vieren. We reden op een versierde boerenkar schuren door de voorkant naar binnen en aan de achterkant er weer uit. Het werd een simpel soort kermis. Naar mijn ouderlijk huis verlangde ik niet eens speciaal, want ik was in de loop der maanden een echte Oostgroninger geworden.
In augustus kwam het transport in Nederland weer een beetje op gang en mijn vader kwam als begeleider mee om de uitgezonden kinderen op te halen. Op de terugreis reden we naar een haven, waar we werden ingescheept voor de verdere tocht per boot over de toen nog Zuiderzee. Eén van de kinderen had als afscheidscadeau een geitje meegekregen van zijn pleegouderboer. Toen daar na de ontscheping naar werd geïnformeerd bleek het dier in de kookpotten van de kombuis te zijn verdwenen. Ach ja, alles was nog op de bon en de hongerwinter vrat nog door, moet je maar denken.
Eenmaal thuis in de Kritzingerstraat van de Transvaalwijk werd mij eigenlijk pas verteld, dat mijn zusje een half jaar eerder aan een ongeneeslijke hersenziekte was overleden. Ook was er vlak na mijn vertrek een broertje geboren. Zelf had ik moeite om te wennen aan de normale thuissituatie en mijn gevleugelde uitspraak moet zijn geweest: “Ik moet weer snel terug naar Beerta, want ik heb daar een tuintje.” Dat ‘tuintje’ werd dan langgerekt op zijn Gronings uitgesproken en werd mij dan ook nog jarenlang nagedragen thuis.
Het contact tussen mijn ‘pleeggezin’ en mij bleef de eerste tijd bestaan via brieven en kaarten. Als cadeautje bij een verjaardag ontving ik door de broers zelf gedraaide damstenen en een in eigen beheer vervaardigd bijpassend dambord. In 1948 werd ik zelfs in de zomer door Paul opgehaald om weer even te komen logeren.
Symbolisch kun je het mesje noemen, dat ik kreeg. Daarmee werden na het overlijden van oom Emo Wiertsema in 1949 als het ware de banden doorgesneden en dat duurde tot 1984. Met onze gezins-ov-kaart maakten we allerlei reizen per trein en zo ging het ook vanaf Groningen naar Winschoten. Daar stapten we in de bus en kon de tocht der herkenning beginnen.
Na bijna 40 jaar ging ik samen met mijn vrouw eindelijk terug naar Beerta.
We zochten naar Westeind B30, waar ik van januari tot augustus 1945 was ondergebracht bij ‘oom’ Emo Wiertsema om aan de hongerwinter in het westen te ontsnappen. Ik voelde instinctief, waar het huis stond naast de ‘smederij’ van Voslamber, maar het adres heette anders en dat wisten wij niet. We zwierven door Beerta, zochten zelfs op het kerkhof naar de naam Wiertsema en rustten even uit bij een bruggetje over het Beerster Daip. Er kwam een auto langs met een kwieke dame aan het stuur, die - zo bleek later - terugkwam van de bessenpluk. We zwierven verder, informeerden nog wat in een hotel-restaurant en liepen daarna voorbij de Spar weer terug naar ons oorspronkelijke uitgangspunt.
Onderzoekend keken wij op het adres Hoofdstraat 63 nog eens wat scherper en dat bleef de kwieke dame, Sien dus, niet onopgemerkt. We belden aan en ja hoor: Ik was weer thuis. In een zekere onregelmaat gingen we steeds weer bij Sien op bezoek en we werden telkens hartelijk ontvangen en later tot aan het instappen in de bus uitgezwaaid.
In februari 2009 belde Sien en zij vertelde, dat het niet goed ging. Die februarimaand kwam ons bezoek aan Beerta haar niet zo goed uit i.v.m. doktersbezoek en andere drukte en we maakten een afspraak voor maart. Jammer genoeg is dat niet meer gelukt.
J.I.M. de Bruijn
Ik was evacuee uit de Hongerwinter
Eind januari 1945 organiseerde de PVCvZH (Provinciale Voedsel Commissaris voor Zuid Holland ) uitzending van kinderen naar gebieden in Nederland, waar de honger niet zo had toegeslagen als in het westen van het land. De heenreis geschiedde in een vrachtwagen met een daaraan gekoppelde gas producerende aanhangwagen. Onderweg in het stikke donker, want het was avond en nacht, moet ik toch enigszins hebben geslapen op de harde bank. Wel schrok je dan wakker als er diverse stops werden gemaakt i.v.m. controleposten en ook storingen in de autogastoevoer. In Groningen aangekomen zijn we doorgereisd naar Beerta, alwaar ik in een eigen kamertje werd ondergebracht bij ‘oom’ Emo Wiertsema en zijn zonen Paul en Dirk.
Vanaf de volgende dag werd kennis gemaakt met de buurkinderen van wie alleen de naam Geesje is blijven beklijven.
Zij was de dochter van de molenaar van het gemaal en naar schatting 3 tot 4 jaren ouder dan mijn prille 6 jaren. Niet verwonderlijk dus, dat zij trachtte te moederen over een van huis en haard verdreven kind als ik toen was. Na verloop van tijd werd ik ook op een schooltje geplaatst, waar ik overigens als eerste klasser slechts heel mistige herinneringen aan heb. Waarschijnlijk ben ik er meer niet dan wel naar toe geweest. Regelmatig gingen de zoons Dirk en Paul er met de boot op uit en dan mocht ik meevaren over het Beerster Daip. In die resterende oorlogsmaanden moest dat roeiend gebeuren, omdat de motor van de boot was verstopt in de droge waterput. Er werd o.a. gevist op paling en ook aan ander voedsel kwamen we niks te kort. Elke dag een ei van de eigen kippen en in het naderende voorjaar werd ook de moestuin flink aan het groeien gebracht. Zelf kreeg ik ook een hoekje als eigen tuintje toebedeeld.
Buurman Voslamber was de smid van het dorp en daar mocht ik vaak de blaasbalg bedienen om letterlijk het ijzer te kunnen smeden als het heet was.
Op een dag kwamen er twee vluchtende Duitsers illegaal onze woning binnen rennen om daar een schuilplaats te vinden. Zelf was ik aan de overkant van het Beerster Daip met de andere kinderen aan het spelen, want je kon daar zo lekker van de dijk afrollen en net op tijd stoppen voor je in het water viel. Tegelijkertijd kwam er een Engels vliegtuig al schietend laag overvliegen. Ons was ingeprent om als we vliegtuigen zagen of hoorden zo dicht mogelijk langs de huizenkant te blijven of te gaan. In mijn onschuld wilde ik dat ook doen, maar moest daarvoor eerst nog over het bruggetje naar de andere kant van het water rennen. Intussen was de boordschutter door de pui van onze woning, waar die Duitsers in waren gevlucht, aan het schieten. Toen hij mij al rennend in het vizier kreeg, werd het vuren gestopt. Later bleken de kogels dwars door mijn koffer, die in de kast stond, te zijn gegaan.
Dit zijn dan mijn persoonlijke ervaringen aan het front geweest, waar ik gelukkig zelf geen weet van had. Later heeft mijn vader thuis de koffer letterlijk opgelapt met stukken leer en behang.
Alles kabbelde nog even door totdat ook wij op een dag met alle kinderen de bevrijding konden vieren. We reden op een versierde boerenkar schuren door de voorkant naar binnen en aan de achterkant er weer uit. Het werd een simpel soort kermis. Naar mijn ouderlijk huis verlangde ik niet eens speciaal, want ik was in de loop der maanden een echte Oostgroninger geworden.
In augustus kwam het transport in Nederland weer een beetje op gang en mijn vader kwam als begeleider mee om de uitgezonden kinderen op te halen. Op de terugreis reden we naar een haven, waar we werden ingescheept voor de verdere tocht per boot over de toen nog Zuiderzee. Eén van de kinderen had als afscheidscadeau een geitje meegekregen van zijn pleegouderboer. Toen daar na de ontscheping naar werd geïnformeerd bleek het dier in de kookpotten van de kombuis te zijn verdwenen. Ach ja, alles was nog op de bon en de hongerwinter vrat nog door, moet je maar denken.
Eenmaal thuis in de Kritzingerstraat van de Transvaalwijk werd mij eigenlijk pas verteld, dat mijn zusje een half jaar eerder aan een ongeneeslijke hersenziekte was overleden. Ook was er vlak na mijn vertrek een broertje geboren. Zelf had ik moeite om te wennen aan de normale thuissituatie en mijn gevleugelde uitspraak moet zijn geweest: “Ik moet weer snel terug naar Beerta, want ik heb daar een tuintje.” Dat ‘tuintje’ werd dan langgerekt op zijn Gronings uitgesproken en werd mij dan ook nog jarenlang nagedragen thuis.
Het contact tussen mijn ‘pleeggezin’ en mij bleef de eerste tijd bestaan via brieven en kaarten. Als cadeautje bij een verjaardag ontving ik door de broers zelf gedraaide damstenen en een in eigen beheer vervaardigd bijpassend dambord. In 1948 werd ik zelfs in de zomer door Paul opgehaald om weer even te komen logeren.
Symbolisch kun je het mesje noemen, dat ik kreeg. Daarmee werden na het overlijden van oom Emo Wiertsema in 1949 als het ware de banden doorgesneden en dat duurde tot 1984. Met onze gezins-ov-kaart maakten we allerlei reizen per trein en zo ging het ook vanaf Groningen naar Winschoten. Daar stapten we in de bus en kon de tocht der herkenning beginnen.
Na bijna 40 jaar ging ik samen met mijn vrouw eindelijk terug naar Beerta.
We zochten naar Westeind B30, waar ik van januari tot augustus 1945 was ondergebracht bij ‘oom’ Emo Wiertsema om aan de hongerwinter in het westen te ontsnappen. Ik voelde instinctief, waar het huis stond naast de ‘smederij’ van Voslamber, maar het adres heette anders en dat wisten wij niet. We zwierven door Beerta, zochten zelfs op het kerkhof naar de naam Wiertsema en rustten even uit bij een bruggetje over het Beerster Daip. Er kwam een auto langs met een kwieke dame aan het stuur, die - zo bleek later - terugkwam van de bessenpluk. We zwierven verder, informeerden nog wat in een hotel-restaurant en liepen daarna voorbij de Spar weer terug naar ons oorspronkelijke uitgangspunt.
Onderzoekend keken wij op het adres Hoofdstraat 63 nog eens wat scherper en dat bleef de kwieke dame, Sien dus, niet onopgemerkt. We belden aan en ja hoor: Ik was weer thuis. In een zekere onregelmaat gingen we steeds weer bij Sien op bezoek en we werden telkens hartelijk ontvangen en later tot aan het instappen in de bus uitgezwaaid.
In februari 2009 belde Sien en zij vertelde, dat het niet goed ging. Die februarimaand kwam ons bezoek aan Beerta haar niet zo goed uit i.v.m. doktersbezoek en andere drukte en we maakten een afspraak voor maart. Jammer genoeg is dat niet meer gelukt.
J.I.M. de Bruijn
One comment