Home > Topstukken > Een uitputtende voettocht door de sneeuw

Een uitputtende voettocht door de sneeuw

You need to upgrade your flash player

Een uitputtende voettocht door de sneeuw

Een uitputtende voettocht door de sneeuw

Carel Wiemers

Vanwege de oorlogsomstandigheden werd ik als zesjarig stadsjongetje in 1942 voor een tijdje naar een boerengezin op de Veluwe gestuurd. De nijpende voedselschaarste in de grote steden was in 1944 voor mijn ouders opnieuw reden mij naar het gastgezin te laten gaan. Gezien het gebrek aan openbaar vervoermiddelen verliep de reis dit keer veel minder comfortabel dan de eerste. De beschrijving ervan is een sterk ingekorte samenvatting van die in mijn boek ‘Met de dood op de hielen’. Dit werk bevat ook mijn andere belevenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meerdere malen ontsnapte ik op het nippertje aan de dood, onder meer aan deportatie naar het vernietigingskamp Sobibor.

De volle maan aan de donkere hemel weerkaatst haar schijnsel op de besneeuwde velden. De kale boomtakken werpen hun zwarte schaduw op het wegdek langs het Apeldoorns Kanaal. Onze voetstappen laten krakende sporen achter in de nog verse sneeuw. De witte sprei over de omringende weilanden en bouwgronden en de absolute stilte op dit middernachtelijk uur ademen een oneindige rust uit, die de ijskoude hardheid van de oorlogswinter 1944 enigszins verzacht.

Samen met mijn oom zijn ben ik op weg naar de boerderij van de familie Van ’t Erve in Broekland waar ik de rest van de oorlog en enkele maanden daarna zou doorbrengen. In de vooravond had mijn oom mij achterop de fiets van mijn ouderlijk huis in Amsterdam opgehaald en naar Diemen gebracht. Een hachelijke onderneming. Want de kans was groot op dit tijdstip van de avond door patrouillerende Duitsers te worden opgepakt.

Een vaal licht beschijnt vanuit een metalen ronde lampenkap de ruwhouten tafel. Daarom heen hebben zich enkele forse mannen geschaard. Op het tafelblad liggen wegenkaarten en andere papieren uitgestald. Een vrouw met een groot schort voor loopt zwijgend rond en voorziet de mannen van een dampend kop koffie. De in het halfduister vaag afstekende figuren met hun gedempte stemmen komen bij mij geheimzinnig over.

Als de kust veilig is kunnen we vanavond nog met de vrachtenwagen naar Apeldoorn vertrekken. De andere volwassen reisgenoten zijn intussen gearriveerd. Het lijkt een eeuwigheid te duren. Dan gaat eindelijk de deur open. We mogen naar buiten, de diepe duisternis in. Terwijl de chauffeur en een vrouw met haar kind in de beschutte cabine van de vrachtwagen stappen, moeten de overige passagiers genoegen nemen met een plekje in de geheel open laadbak tussen de daarin opgestapelde bagage.

De mij toegewezen plek is in de linker achterhoek. Met een dikke deken om me heen bescherm ik me tijdens de lange rit over de hobbelige klinkers tegen de langs scherende ijzige wind. We zijn niet langer dan een half uur op weg of we worden opgeschrikt door piepende remmen. Duitse soldaten met het geweer in de aanslag omringen de vrachtwagen. De chauffeur en een van de leiders van de groep reageren uiterlijk rustig en kalm. Er komen papieren tevoorschijn die de nachtelijke rit moeten legaliseren. Na veel heen en weer gepraat mag de tocht worden voortgezet.

De motor wordt opnieuw gestart. De vrachtwagen zet zich langzaam in beweging. Als wij wegrijden vuren de soldaten enkele schoten in onze richting af. Het is schrikken als ik kijkend over de laadklep het vuur uit hun geweren in onze richting zie komen. Gelukkig werd niemand geraakt. Ook de vrachtwagen niet.

Zonder verdere hindernissen komen wij diep in de nacht in Apeldoorn aan. Aan de rand van de stad worden oom Ton en ik afgezet. Er wacht ons nog een langee voettocht langs de kilometers lange vaarweg. De rimpelingen van het water zijn door de vorst strakgetrokken in een onbeweeglijk gladde ijsplaat. Rechts van het kanaal liggen de velden onder een witte deken. Hier en daar steekt een boerderij zijn kop daar boven uit. Geen sterveling te zien Geen vogel die het waagt zijn vleugels in de ijzige lucht uit te strekken. Zelfs geen zuchtje wind dat de geluidloze wereld om ons heen kan verstoren.

Zonder iets te zeggen lopen wij gestadig voort. Opeens horen wij knallen en zien vuur ver aan de horizon. Vlammen, vonken schieten omhoog langs de nachtelijke hemel. De lucht kleurt geeloranjerood. Even later stopt het wrede geweld en keert de rust terug. Alsof er niets is gebeurd lopen wij rustig door op het eentonige pad langs het water.

Af en toe kijk ik om en bekijk de kleine en grote voetsporen die wij in de sneeuw achter ons laten. Opeens zie ik tegen het witte decor van de sneeuw een zwarte stip opduiken die onheilspellend groter wordt. Mijn bange vermoedens worden even later bewaarheid. Een figuur in een donkergroen uniform nadert ons in marstempo. In de hoop dat de Duitser een zijweg zal inslaan durf ik niets tegen mijn oom te zeggen. Totdat hij ons op enkele meters is genaderd.

Uit de toon van het gesprek en de gebaren maak ik op dat we ons op dit tijdstip niet op de openbare weg mogen begeven. We moeten mee terug naar Apeldoorn waar we voorlopig zullen worden opgesloten. Mijn oom laat zich niet uit het veld slaan. Pratend over een lange moeizame reis helemaal uit Amsterdam geeft hij aan dat we bijna op onze bestemming zijn.

Het betoog van mijn oom maakt op de norse Duitser geen enkele indruk. Wanhopig wijst hij hem op mij. De soldaat en ik kijken elkaar recht in de ogen aan. Zijn gezicht begint een iets vriendelijker trekje te vertonen. Hij mompelt wat en maakt een gebaar dat wij onze weg mogen vervolgen. Heeft hij misschien ook een zoontje van negen jaar?, vraag ik me af.

We verlaten het kanaal en slaan rechtsaf een zijweg in. De kronkelende weg tussen de weilanden, bouwgronden en de boerderijen door is een verademing na de wat eentonige wandeling langs het strakke kanaal. De vermoeidheid van de lange reis slaat toe. Na ongeveer 15 kilometer te hebben gelopen ziet mijn oom het niet meer zitten en besluit bij de eerstvolgende boerderij in de hooiberg te kruipen. Onder het gedroogde gras warmen we ons op.

Na een korte slaap horen wij de achterdeur van de boerderij piepend open gaan. Mijn oom laat zich uit de hooiberg glijden en haast zich de boer te vertellen waarom wij ongevraagd van zijn gastvrijheid gebruik hebben gemaakt. De man is uiterst vriendelijk en vertelt ons dat het inderdaad nog maar een klein stukje lopen is naar de boerderij van de Van ’t Erve’ s.

Het is ongeveer vijf à zes uur in de ochtend als we daar voor de deur staan. De kinderen slapen nog. Hun ouders ontvangen ons met open armen. Mijn oom brengt uitvoerig verslag uit van onze avontuurlijke tocht. De moeder, Anna zoals ik haar noem, geeft mij een beker hete melk en stopt me in het nog warme ouderlijk bed. Met een gelukkig gevoel en dankbaar voor de liefdevolle manier waarop Anna en haar man Tinus mij altijd hebben opgevangen, val ik onmiddellijk in een diepe slaap.

Een uitputtende voettocht door de sneeuw

Carel Wiemers

Vanwege de oorlogsomstandigheden werd ik als zesjarig stadsjongetje in 1942 voor een tijdje naar een boerengezin op de Veluwe gestuurd. De nijpende voedselschaarste in de grote steden was in 1944 voor mijn ouders opnieuw reden mij naar het gastgezin te laten gaan. Gezien het gebrek aan openbaar vervoermiddelen verliep de reis dit keer veel minder comfortabel dan de eerste. De beschrijving ervan is een sterk ingekorte samenvatting van die in mijn boek ‘Met de dood op de hielen’. Dit werk bevat ook mijn andere belevenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meerdere malen ontsnapte ik op het nippertje aan de dood, onder meer aan deportatie naar het vernietigingskamp Sobibor.

De volle maan aan de donkere hemel weerkaatst haar schijnsel op de besneeuwde velden. De kale boomtakken werpen hun zwarte schaduw op het wegdek langs het Apeldoorns Kanaal. Onze voetstappen laten krakende sporen achter in de nog verse sneeuw. De witte sprei over de omringende weilanden en bouwgronden en de absolute stilte op dit middernachtelijk uur ademen een oneindige rust uit, die de ijskoude hardheid van de oorlogswinter 1944 enigszins verzacht.

Samen met mijn oom zijn ben ik op weg naar de boerderij van de familie Van ’t Erve in Broekland waar ik de rest van de oorlog en enkele maanden daarna zou doorbrengen. In de vooravond had mijn oom mij achterop de fiets van mijn ouderlijk huis in Amsterdam opgehaald en naar Diemen gebracht. Een hachelijke onderneming. Want de kans was groot op dit tijdstip van de avond door patrouillerende Duitsers te worden opgepakt.

Een vaal licht beschijnt vanuit een metalen ronde lampenkap de ruwhouten tafel. Daarom heen hebben zich enkele forse mannen geschaard. Op het tafelblad liggen wegenkaarten en andere papieren uitgestald. Een vrouw met een groot schort voor loopt zwijgend rond en voorziet de mannen van een dampend kop koffie. De in het halfduister vaag afstekende figuren met hun gedempte stemmen komen bij mij geheimzinnig over.

Als de kust veilig is kunnen we vanavond nog met de vrachtenwagen naar Apeldoorn vertrekken. De andere volwassen reisgenoten zijn intussen gearriveerd. Het lijkt een eeuwigheid te duren. Dan gaat eindelijk de deur open. We mogen naar buiten, de diepe duisternis in. Terwijl de chauffeur en een vrouw met haar kind in de beschutte cabine van de vrachtwagen stappen, moeten de overige passagiers genoegen nemen met een plekje in de geheel open laadbak tussen de daarin opgestapelde bagage.

De mij toegewezen plek is in de linker achterhoek. Met een dikke deken om me heen bescherm ik me tijdens de lange rit over de hobbelige klinkers tegen de langs scherende ijzige wind. We zijn niet langer dan een half uur op weg of we worden opgeschrikt door piepende remmen. Duitse soldaten met het geweer in de aanslag omringen de vrachtwagen. De chauffeur en een van de leiders van de groep reageren uiterlijk rustig en kalm. Er komen papieren tevoorschijn die de nachtelijke rit moeten legaliseren. Na veel heen en weer gepraat mag de tocht worden voortgezet.

De motor wordt opnieuw gestart. De vrachtwagen zet zich langzaam in beweging. Als wij wegrijden vuren de soldaten enkele schoten in onze richting af. Het is schrikken als ik kijkend over de laadklep het vuur uit hun geweren in onze richting zie komen. Gelukkig werd niemand geraakt. Ook de vrachtwagen niet.

Zonder verdere hindernissen komen wij diep in de nacht in Apeldoorn aan. Aan de rand van de stad worden oom Ton en ik afgezet. Er wacht ons nog een langee voettocht langs de kilometers lange vaarweg. De rimpelingen van het water zijn door de vorst strakgetrokken in een onbeweeglijk gladde ijsplaat. Rechts van het kanaal liggen de velden onder een witte deken. Hier en daar steekt een boerderij zijn kop daar boven uit. Geen sterveling te zien Geen vogel die het waagt zijn vleugels in de ijzige lucht uit te strekken. Zelfs geen zuchtje wind dat de geluidloze wereld om ons heen kan verstoren.

Zonder iets te zeggen lopen wij gestadig voort. Opeens horen wij knallen en zien vuur ver aan de horizon. Vlammen, vonken schieten omhoog langs de nachtelijke hemel. De lucht kleurt geeloranjerood. Even later stopt het wrede geweld en keert de rust terug. Alsof er niets is gebeurd lopen wij rustig door op het eentonige pad langs het water.

Af en toe kijk ik om en bekijk de kleine en grote voetsporen die wij in de sneeuw achter ons laten. Opeens zie ik tegen het witte decor van de sneeuw een zwarte stip opduiken die onheilspellend groter wordt. Mijn bange vermoedens worden even later bewaarheid. Een figuur in een donkergroen uniform nadert ons in marstempo. In de hoop dat de Duitser een zijweg zal inslaan durf ik niets tegen mijn oom te zeggen. Totdat hij ons op enkele meters is genaderd.

Uit de toon van het gesprek en de gebaren maak ik op dat we ons op dit tijdstip niet op de openbare weg mogen begeven. We moeten mee terug naar Apeldoorn waar we voorlopig zullen worden opgesloten. Mijn oom laat zich niet uit het veld slaan. Pratend over een lange moeizame reis helemaal uit Amsterdam geeft hij aan dat we bijna op onze bestemming zijn.

Het betoog van mijn oom maakt op de norse Duitser geen enkele indruk. Wanhopig wijst hij hem op mij. De soldaat en ik kijken elkaar recht in de ogen aan. Zijn gezicht begint een iets vriendelijker trekje te vertonen. Hij mompelt wat en maakt een gebaar dat wij onze weg mogen vervolgen. Heeft hij misschien ook een zoontje van negen jaar?, vraag ik me af.

We verlaten het kanaal en slaan rechtsaf een zijweg in. De kronkelende weg tussen de weilanden, bouwgronden en de boerderijen door is een verademing na de wat eentonige wandeling langs het strakke kanaal. De vermoeidheid van de lange reis slaat toe. Na ongeveer 15 kilometer te hebben gelopen ziet mijn oom het niet meer zitten en besluit bij de eerstvolgende boerderij in de hooiberg te kruipen. Onder het gedroogde gras warmen we ons op.

Na een korte slaap horen wij de achterdeur van de boerderij piepend open gaan. Mijn oom laat zich uit de hooiberg glijden en haast zich de boer te vertellen waarom wij ongevraagd van zijn gastvrijheid gebruik hebben gemaakt. De man is uiterst vriendelijk en vertelt ons dat het inderdaad nog maar een klein stukje lopen is naar de boerderij van de Van ’t Erve’ s.

Het is ongeveer vijf à zes uur in de ochtend als we daar voor de deur staan. De kinderen slapen nog. Hun ouders ontvangen ons met open armen. Mijn oom brengt uitvoerig verslag uit van onze avontuurlijke tocht. De moeder, Anna zoals ik haar noem, geeft mij een beker hete melk en stopt me in het nog warme ouderlijk bed. Met een gelukkig gevoel en dankbaar voor de liefdevolle manier waarop Anna en haar man Tinus mij altijd hebben opgevangen, val ik onmiddellijk in een diepe slaap.

No comments

(optional field)

Comment moderation is enabled on this site. This means that your comment will not be visible until it has been approved by an editor.